Patholoog ziet nu vooral weefsels levende mens
Patholoog ziet nu vooral weefsels levende mens
Vandaag presenteert prof. dr. Jan van den Tweel zijn boek ‘De geschiedenis van de Utrechtse pathologie – ca. 1800-2020’. Daarin kijkt hij overigens voor het gemak nog enkele eeuwen verder terug naar zijn vakgebied. Een gesprek over de belangrijkste ontwikkelingen, de ontdekking van weefsels, cellen en de processen daarin. Maar ook over perikelen met de afzuiginstallatie, de sfeer op de afdeling en het karakter van de patholoog. “Je moet een arts zijn die niet in de spotlights hoeft te staan.“
De basis van de pathologie werd vanaf de late middeleeuwen gelegd door medici wier interesse de normale anatomie oversteeg. “Ook in de 15de eeuw waren er al wetenschappelijk onderzoekers die behoorlijk out of the box dachten”, vertelt Jan van den Tweel, van 1991 tot 2004 hoofd van de afdeling pathologie in het UMC Utrecht. “Zij namen geen genoegen met het idee dat mensen ziek worden en doodgaan, maar openden de lichamen om te zien waaraan ze waren overleden.”
De eerste die hierover publiceerde was de Italiaan Antonio Benivieni (1443-1502), die in Florence aantekeningen maakte van de ziekten van zijn patiënten en soms zelfs autopsie (sectie) verrichtte, keurig met toestemming van de familie. Hij beschreef zijn bevindingen gedetailleerd, maar kon het verband tussen de symptomen van zijn patiënten en zijn bevindingen niet begrijpen, gehinderd als hij was door de humorale leer van Claudius Galenus (129-199). Van den Tweel: “Galenus stelde dat ziekten een gevolg waren van verstoorde verhoudingen in het lichaam tussen bloed, slijm, gele en zwarte gal. Daar kwam ook het idee voor het gebruik van bloedzuigers en aderlatingen vandaan, wat tot ver in de 19de eeuw gebeurde.”
Afwijking in organen
Jan voelt zich erg verbonden met de afdeling pathologie van het UMC Utrecht. “In 1964 werkte ik er al als medisch student, nog aan de Catharijnesingel. Ik wist van meet af aan dat ik patholoog wilde worden. Alleen pathologie laat de basis van alle ziektes zien. Dat vind ik heel mooi”, zegt hij. ”Er worden maar weinig serieuze ziektes behandeld zonder dat de patholoog de diagnose heeft gesteld.”
Welke ontwikkelingen in de pathologie hebben nu het vakgebied en de geneeskunde verder gebracht?
“De eerste daarvan is zeker het werk van de Italiaanse arts Giovanni Battista Morgagni (1662-1771). Die publiceerde in 1761 een beroemd boek waarin hij stelde dat ziekten ontstaan in een orgaan”, vertelt Van den Tweel. Ook heel belangrijk was de ontdekking van de Franse wetenschapper Marie François Xavier Bichat (1771-1802) dat organen uit negentien verschillende soorten weefsels bestaan, zoals epitheel, spier- , zenuw- en vetweefsel. Hij stelde vast dat een ziekte een verandering in zo’n weefsel is. Niet veel later bevestigde de Oostenrijkse patholoog Carl von Rokitansky (1804-1878) dat vrijwel alle ziekten een afwijking in de organen als basis hebben. “Von Rokitansky verrichtte in Wenen meer dan 50.000 secties: waarschijnlijk het grootste aantal ooit verricht door één persoon”, vertelt Jan. “Hij beschreef veel verschillende vormen van ziekten. Dat gaf de hele Europese pathologie en gezondheidszorg een basis om beter te diagnosticeren en te behandelen.”
De microscoop
Een volgende grote stap was de komst van het microscopisch onderzoek. De Duitser Rudolf Virchow (1821-1902) was een van de eersten die beschreef dat iedere cel uit een andere cel ontstaat, zo ook tumoren. “Dat idee was voor veel mensen nieuw”, zegt Jan. Virchow ontdekte nu dat ziekten het gevolg waren van verstoringen in de cellen van weefsels van organen, en dat dus veelal niet hele lichaam ziek is. In dezelfde periode richtte Peter Harting in Utrecht een microscopisch laboratorium op, dat omstreeks 1850 tot de beste van Europa kon worden gerekend. Ook publiceerde Harting in 1848 het boek Het mikroskoop: deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand.
Het DNA
In de tijd dat Jan in de pathologie werkte maakt hij eveneens belangrijke ontwikkelingen mee. “In de pathologie worden weefsels aangekleurd om celstructuren zichtbaar te maken. Vanaf begin jaren 60 konden we met een nieuwe techniek, histochemie, ook functionele elementen in de cellen in beeld brengen, zoals enzymen en hormonen”, vertelt hij. “Bij een tumor in de hypofyse, een orgaan dat tal van hormonen produceert, kun je met deze techniek onderzoeken welke tumorcel tot welk gevolg leidt. Zo krijg je de processen in beeld.”
Rond 1975 kwam daar de immuunhistochemie bij. Daarmee zijn immunologische processen in beeld te brengen, zoals het aanmaken van antistoffen door het lichaam in reactie op een prikkel. Ook is de methode te gebruiken om bijvoorbeeld bij lymfklierkanker aan de hand van kenmerken in en op de cel nauwkeurig het type tumor vast te stellen. De arts kan de behandeling daar vervolgens op afstemmen.
Het ontstaan van de moleculaire pathologie eind jaren 90 bracht nog meer verfijning; ook in de celkern wordt nu gekeken naar de oorzaak van ziekte, bijvoorbeeld naar mutaties in het DNA. Gaandeweg levert de pathologie steeds vaker de basis voor personalized medicine.
Kelder
Midden jaren 80 verhuist het Academische Ziekenhuis Utrecht (AZU) van de Catharijnesingel in Utrecht naar De Uithof. Ook het Pathologisch Instituut, tot dan toe gevestigd aan de Pasteurstraat, verhuisde mee. In het nieuwe gebouw, zo is het plan, moest de sectiekamer niet weggestopt zijn in een kelder. “Dat idee was aardig, maar dat de sectiekamer op de vierde verdieping kwam te zitten, bleek niet zo praktisch”, vertelt Jan. “Het transport van overledenen is toch iets wat je graag minder zichtbaar houdt. Bovendien was men er zich onvoldoende van bewust hoe het in een sectiekamer kan ruiken. Is iemand al enkele dagen dood of bijvoorbeeld overleden aan een darmziekte, dan geeft dat bij een sectie wel bepaalde geuren”, weet hij. “Als patholoog kun je daar op een bepaald moment wel tegen, maar van anderen kun je dat niet verwachten. Destijds was tot overmaat van ramp ook de afzuiging verkeerd afgesteld en werd de lucht uit de sectiekamer de afdeling en de nabije gangen in geblazen.” Na enige tijd verhuisde de sectiekamer dan toch maar weer naar de begane grond.
Detective
Is de patholoog als beroepsbeoefenaar zelf eigenlijk veranderd? Dat ziet Jan niet zo. In de jaren 60 was het nog een mannenberoep. Nu bestaat de staf van de afdeling uit negen vrouwen en acht mannen. “Maar qua karakter is de patholoog niet veel veranderd. Het is een beetje een detective die probeert om de oorzaak van een ziekte te vinden”, zegt hij. “Je moet een arts zijn die wil bijdragen aan de diagnostiek en niet in de spotlights hoeft te staan”, legt hij uit. “Je werkt op de achtergrond.”
“Vroeger heetten wij ‘patholoog-anatoom’, tegenwoordig klinisch patholoog. De oude naam werd meestal geassocieerd met het verrichten van secties, terwijl we dat steeds minder vaak doen”, zegt hij. Ter informatie: de afdeling pathologie van het UMC Utrecht verricht nu jaarlijks ongeveer 38.000 onderzoeken bij levenden en ongeveer 260 secties op overledenen. “Het werk bestaat nu vooral uit het beoordelen van verwijderde organen, weefselfragmenten en van cellen die met puncties zijn verkregen uit bijvoorbeeld lymfklieren of tumoren.”, aldus Jan. Overigens durft hij met gepaste bescheidenheid wel te beweren dat het UMC Utrecht een van de beste afdelingen pathologie van Nederland heeft. “De sfeer is goed, er is een prettige werkrelatie met de kliniek, de staf en de assistenten werken goed samen en er zijn zeer veel publicaties en promoties. De meeste assistenten-in-opleiding willen graag blijven. Dat zegt echt wel iets.”
Het boek De Geschiedenis van de Utrechtse pathologie, met meer dan honderd historische foto’s, is op aanvraag voor 25 euro verkrijgbaar via het secretariaat van de afdeling pathologie .
Foto boven: Professor Spronck (hoogleraar van 1888-1919) en zijn team. Nadat hij tijdens een cholera-epidemie in Rotterdam in 1892-1893 uit het besmette drinkwater een kommabacil (vibrio cholerae) wist te isoleren, werd Spronck benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.